In 2006 bezochten mijn ouders het voormalige concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk. Toen zij op een plaatselijk terras de sombere indrukken van dit bezoek probeerden te verwerken, raakten zij in gesprek met een oudere dame uit het dorp. Toen zij hoorde dat mijn ouders zojuist Mauthausen hadden bezocht, begon de dame zich onmiddellijk te verontschuldigen dat zij nicht gewusst had wat daar had plaatsgevonden. Voor de naoorlogse generatie was het excuus wir haben es nicht gewusst bijna vanzelfsprekend en tegelijkertijd werd het smalend en argwanend ontvangen. Hoe kon men niet geweten hebben van de massale slachtpartijen in de eigen achtertuin? De grauwe ruïnes van de vernietigingskampen steken nog als beschuldigende vingers uit de Europese bodem. Maar is het wel terecht dat gewone burgers van voormalig nazi-Duitsland, zoals deze vrouw, deze loden last alleen moeten dragen? Wat hebben wij, Nederlanders, eigenlijk zelf geweten? Vergeleken met andere bezette landen in West-Europa zijn uit ons land verhoudingsgewijs de meeste Joden gedeporteerd en vermoord. Ook uit onze eigen bodem steken schuldige tentakels omhoog. Als die Oostenrijkse vrouw zich zou moeten verontschuldigen, moeten de omwonenden van Westerbork of de buurtbewoners van bijvoorbeeld het Scheveningse Belgisch Park dat dan niet net zo goed doen?
De vraag naar wat wij toen zelf hebben geweten is in de laatste decennia weer volop in de belangstelling gekomen. In 2006 publiceerde Ies Vuijsje zijn geruchtmakende boek Tegen beter weten in. Aanvankelijk probeerde Vuijsje te reconstrueren wat er was omgegaan in de hoofden van Joden als zijn ouders, die de oorlog hebben overleefd door onder te duiken. Hierbij greep hij natuurlijk terug op het monumentale werk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong, die daarin concludeerde dat de berichtgeving over de vernietiging van de Joden in de oorlogsjaren ‘niet frequent, niet regelmatig en niet vrij van innerlijke tegenspraak’ was. Toen Vuijsje echter zelf de bronnen van De Jong raadpleegde, kwam hij tot de schokkende conclusie dat De Jong de woorden ‘uitroeiing’ en ‘vernietiging’ grotendeels uit zijn geschiedschrijving had geweerd om doelbewust het beeld te bevestigen dat Joden en niet-Joden geen idee hadden van wat er werkelijk met de gedeporteerden gebeurde.
Vuijsje gaf zijn boek de stevige ondertitel Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijving over de Jodenvervolging mee. Hij richt zijn pijlen voornamelijk op de ‘geschiedschrijver des rijks’ Loe de Jong, die niet alleen zelf Joods was maar destijds ook directeur van Radio Oranje in London en schrijver van de radiotoespraken waarin nota bene gesproken werd over de uitroeiing van de Joden. Met zijn boek deed Vuijsje, die zelf overigens geen historicus is, voor vakmensen behoorlijk wat stof opwaaien. Hoe hadden zij dit kunnen missen? Historici als Johannes Houwink ten Cate en Bart van der Boom reageerden kritisch op het boek van Vuijsje. Van der Boom wijdde er met ‘Wij weten niets van hun lot’ Gewone Nederlanders en de Holocaust (2012) zelfs een vuistdik boek aan. In het publieke debat werd het boek van Vuijsje echter lovend ontvangen en het pleit met de geschiedkundigen leek bij voorbaat al geslecht.
Bij het lezen van het boek van Vuijsje was ik vooral geïnteresseerd in wat gewone niet-Joodse Nederlanders volgens Vuijsje hebben geweten of hebben kunnen weten over het lot van de Joden. Jammer genoeg gaat hij daar maar beperkt op in. Hij somt de berichten op die in de legale (dus door de Duitse bezetters beheerste) pers zijn verschenen, die op de Nederlandse radiozenders als Radio Oranje werden uitgezonden en die via de belangrijkste illegale bladen werden verspreid. Vervolgens rekent Vuijsje in een nogal ruwe berekening voor dat misschien wel 1 (van de 8,8) miljoen Nederlanders al in 1942 hebben kennisgenomen van berichten over de uitroeiing van de Joden. Dat zijn veel, heel veel Nederlanders. Het bracht Vuijsje tot een bittere conclusie: ‘Veel Nederlanders waren op de hoogte van berichten over Hitlers ‘definitieve oplossing van het Joodse vraagstuk’. (…) Maar velen ontkenden de realiteit van de genocide en vonden zo rechtvaardiging voor een passieve houding, of zelf voor medewerking aan de deportaties. Na de oorlog heeft zich een collectief proces van verdringing en zelfbedrog afgespeeld. (…) De ‘niet geweten’-mythe ontlastte velen.’
Van der Boom is het niet eens met het beeld dat Vuijsje schetst. Hij beoordeelde 450 dagboeken uit de oorlogsjaren, waarvan hij er 164 analyseerde, en kwam tot de conclusie dat dat Joodse en niet-Joodse Nederlanders destijds niet massaal hebben geweten dat de deportaties eindigden in de gaskamers. Er was bekend dat de Duitsers de Joden wilden uitroeien, maar er was niet bekend hoe dat gebeurde. Men vermoedde en veronderstelde dat de Joden het zwaar zouden hebben, dat zij hard moesten werken onder slechte omstandigheden en dat op den duur velen zouden omkomen, maar dat stond allemaal nog niet gelijk aan vergassing. Van der Boom probeert in zijn boek vooral te definiëren wat men geweten heeft en wat weten eigenlijk inhield. Hiervoor zijn volgens hem vier aspecten van belang: de intentie van de nazi’s om de Joden uit te roeien, de methode waarop zij dat deden, de termijn waarop dit gerealiseerd werd en de prioriteit die daaraan gegeven werd. Van der Boom concludeert dat men over het algemeen wel wist van de intentie van de nazi’s maar dat men niet wist van hun geïndustrialiseerde moordmachine. Men had een verwachting met een bandbreedte tussen arbeidsinzet en uitroeiing, maar de meeste mensen namen toch aan dat de prioriteit van de nazi’s lag bij tewerkstelling en niet bij onmiddellijke moord.
Met zijn boek wil Van der Boom afrekenen met de mythe van de schuldige omstander die zich in het collectieve geheugen heeft genesteld. Het collectieve geheugen is volgens hem gesimplificeerd, heeft de neiging om dogmatisch te worden en vermijdt taboes. De stellige conclusies van Van der Boom voelen voor een niet-Joodse Nederlander als ik toch een beetje als heiligschennis. Mogen wij ons straatje wel zo gemakkelijk schoonvegen? En is het aannemelijk dat tewerkstelling massaal als verklaring voor de deportaties werd aangenomen? In dit verband citeert Vuijsje de Joodse journalist Jaap van Meekren: ‘Iemand met enig verstand (…) wist dat die mensen nooit terug zouden komen, zeker op het moment dat zieken en honderdjarigen en baby’s gedeporteerd werden voor tewerkstelling in Duitsland.’ Dat de nazi’s de illusie wekten dat gezinnen bij elkaar mochten blijven, maakte weinig indruk. Iedereen wist wel beter. Dat beaamt Van der Boom ook.
Van der Boom probeert om historisch begrip te krijgen. Daarvoor zijn empathie en nieuwsgierigheid nodig. Wij moeten de omstanders van toen niet onze maat nemen maar juist proberen om vanuit hun perceptie naar de gebeurtenissen te kijken. Daarbij vindt Van der Boom het dagboek als bron zo interessant. Daden zijn multi-interpretabel, gedachten niet. Maar waar ligt de grens precies tussen wat men gevoelsmatig wist (en misschien niet opschreef) en wat men feitelijk wist (en misschien ook niet opschreef)? Om deze vraag te beantwoorden kunnen zelfs dagboeken tekortschieten. Medehistorici en NIOD-onderzoekers Evelien Gans en Remco Ensel uitten dan ook stevige kritiek op het boek van Van der Boom. Hij zou zich niets hebben aangetrokken van de historiografische kanttekeningen die geplaatst moeten worden bij een dagboek als bron. Hij stelt de situatie van Joodse en niet-Joodse dagboekschrijvers te veel op één lijn. En zijn betoog rust op een cirkelredenering: had men kennis gehad, dan had men gehandeld, maar aangezien men niet gehandeld heeft, had men geen kennis. De discussie laat zien dat op de vraag naar wat wij geweten hebben nog steeds geen sluitend antwoord is gegeven.
Vuijsje was de eerste die een uitgebreide studie schreef over de vraag wat gewone Nederlanders hebben geweten van de Holocaust. Van der Boom reageerde daarop met zijn boek en dat zal ook zeker niet het laatste zijn over dit onderwerp. Ik wil echter een nieuwe aanpak voorstellen. De vraag wat wij geweten hebben moet uit de hoek van ‘een historische kwestie’ getrokken worden en weer op straat komen te liggen, waar hij ooit begonnen is. Laten wij, Nederlanders van de tweede of derde naoorlogse generatie, zelf beschrijven wat onze grootouders geweten hebben. Duik de zolder op en ga dat oude dagboek of die brieven van opa eens lezen. Wat schrijft hij over zijn Joodse buren? Bel opa’s, oma’s, oudtantes en oudooms eens op. Er leven nog steeds mensen die de oorlog bewust hebben meegemaakt. En als er niets of niemand meer te vinden is in jouw familie, dan kun je het online archief van het NIOD raadplegen. Er zijn inmiddels vele dagboeken gedigitaliseerd. Als je zoekt op plaatsnaam, kun je er zomaar een uit jouw woonplaats vinden. Of je kunt via het online Joods Monument uitzoeken of er uit jouw stad, jouw buurt, jouw straat of zelfs uit jouw huis wellicht ook Joden zijn weggevoerd.
Vorig jaar publiceerde ik Lunapark, waarin ik heb geprobeerd de oorlogsjaren van mijn opa te reconstrueren. Hierbij heb ik ook uitgebreid aandacht besteed aan de vraag wat hij heeft geweten van de Jodenvervolging. Zijn persoonlijke documenten zouden de selectie van Van der Boom niet hebben gehaald. Mijn opa had in zijn brieven te weinig belangstelling voor de buitenwereld. Hij noemt de Joden en hun lot dan ook nergens. Van der Boom merkt in vergelijkbare situaties op dat dit inherent is aan het doel waarmee mijn opa geschreven heeft. Toch merkt Van der Boom ook op dat het veelzeggend kan zijn als de Joden en hun lot nergens worden genoemd. Vuijsje zou op zijn beurt waarschijnlijk opmerken dat ook mijn opa had kunnen weten wat er met de Joden gebeurde. Het is jammer dat mijn opa al overleden was voordat ik geboren werd, want ik het het hem graag zelf gevraagd.
In mijn zoektocht ontdekte ik dat een nicht van mijn opa nog in leven was. Zij was inmiddels 96 jaar oud. Ik belde haar op en vroeg onder andere wat zij destijds geweten heeft. De oude dame bevestigde het algemene beeld dat Van der Boom beschrijft: ‘Je hoorde verhalen van kennis en vrienden. Je wist dat de Joden gevangen werden genomen, maar je wist niets over concentratiekampen. Je dacht dat ze gewoon in de gevangenis zaten.’ Toch hadden haar ouders tijdens de oorlogsjaren een Joodse jongen in huis. Blijkbaar was het duistere vermoeden over wat er anders met hem zou gebeuren sterk genoeg om hun eigen levens in de waagschaal te stellen. Hun daden impliceren dat zij meer wisten dan dat de oude vrouw onder woorden bracht. De zwijgzame persoonlijke documenten van mijn opa en het bescheiden verhaal van zijn nicht geven geen definitief antwoord over wat zij precies geweten hebben en ik wil dat ook zeker niet voor hen persoonlijk invullen. Toch zal mijn generatie de worsteling met het verleden waarover de oorlogsgeneratie grotendeels gezwegen heeft, moeten aangaan en tenminste een poging moeten doen om te begrijpen.
Vier dagen nadat ik Lunapark had gepubliceerd, hield koning Willem-Alexander een toespraak op de Dam tijdens Nationale Dodenherdenking. Hij sprak zich hierin kritisch uit over de rol die zijn overgrootmoeder, koningin Wilhelmina, tijdens de oorlog heeft gespeeld in de berichtgeving over de Jodenvervolging. De vraagtekens die schrijvers als Vuijsje hadden geplaatst bij de geschiedschrijving begonnen door te dringen tot latere generaties. De tijd is blijkbaar aangebroken om het verleden onder ogen te zien. Niemand is echter gebaat bij een flauwe excuuscultuur die niemand iets kost. Laten we moeite doen om ons bewust te worden van wat onze voorouders hebben geweten. Zij staan misschien wel het dichtst bij onszelf en hun nalatenschap stelt ons voor de confronterende vraag wat wij in hun plaats hadden gedaan. Onze generatie is inmiddels ver genoeg verwijderd van de Holocaust om buiten de schuldvraag te kunnen blijven. We hoeven ook geen reden tot verontschuldiging meer aan te dragen. We hoeven alleen nog maar te weten wat we wisten, opdat we ervan zullen leren.
Foto van Holocaust Memorial, Berlijn door Annafy the Creator op Unsplash