Durf buiten de oevers te treden

De Nederlandse taal is als een rivier. Haar bedding is in de loop van de eeuwen uitgesleten, maar haar loop blijkt soms verrassend weerbarstig te zijn. Menig taalpurist houdt het water van het Nederlands nauwlettend in de gaten en slaat alarm zodra het buiten haar oevers treedt. Sommige taalgebruikers schrikken van zo’n correctie en voegen zich beschaamd weer bij de hoofdstroom, andere trekken zich er niets van aan en slijten met hun eigenzinnige taalgebruik soms zelfs een hele nieuwe rivierarm uit in het landschap. Veel taalpuristen blijven met hun correctie echter hangen op het niveau van de regel (zeg maar de stoffige bedding van de rivier), terwijl juist het niveau van de betekenis (de bruisende loop van het water) veel interessanter is.

Onlangs stroomde de taalrivier zomaar aan mijn eigen keukentafel over. Mijn oudste zoon had zijn nieuwste rap de titel ‘Jezus Red’ gegeven, wat ik prachtig vind. Toch kon ik het niet laten om hem erop te wijzen dat Jezus nog steeds redt met een t. Een jongen uit vwo 5 zou dat toch moeten weten. Zijn reactie verraste mij: ‘Zonder t vind ik mooier.’ Het was nog nooit in mij opgekomen dat de esthetiek het zou kunnen winnen van de morfologie. ‘Trouwens,’ voegde mijn zoon er onbeschaamd aan toe, ‘waarom schrijf je het eigenlijk met een t?’ Ik kon alleen maar schamper lachen en begon aan een abstracte uitleg over congruentie tussen persoonsvorm en onderwerp, die ik zo snel alleen concreet kon maken met het betekenisverschil tussen de vragende wijs (‘Slaat de jongen hard?’) en de gebiedende wijs (‘Sla de jongen hard.’). Mijn hoop dat de dreigende inhoud van het voorbeeld hem wel zou doen laten inbinden, bleek vergeefs te zijn.

Ik had mijn zoon ook nog kunnen wijzen op het morfologische beginsel van de analogie: het is ‘Jezus red-t’ want het is ook ‘Jezus loop-t’. Toch zou ik ook hiermee nog niet de bodem van de kwestie hebben bereikt. Zijn waaromvraag was eigenlijk een historische vraag: sinds wanneer schrijven wij de persoonsvorm van de derde persoon enkelvoud in de onvoltooid tegenwoordige tijd met een -t? Dit is een interessante vraag waarop de historische taalkunde met behulp van de vergelijkende taalkunde een antwoord probeert te vinden. Het Nederlands behoort tot de West-Germaanse talen die een tak vormen aan de stam van de Indo-Europese talen. Andere takken aan deze stam zijn bijvoorbeeld de Italische talen (zoals het Latijn), de Slavische talen (zoals het Russisch) en zelfs de Indo-Iraanse talen (zoals het Farsi). Als wij deze taalfamilies met elkaar vergelijken, blijkt dat zij allemaal werkwoordvervoegingen kennen. Blijkbaar hebben deze talen dit kenmerk geërfd van hun oermoedertaal, het hypothetische Proto-Indo-Europees. Daarmee bevinden wij ons inmiddels zo’n 5.000 jaar terug in de tijd.

Maar waarom nou juist die -t? Wat speurwerk in taaie uiteenzettingen over historische grammatica en vormenleer leverde helaas geen pasklaar antwoord op. Waarschijnlijk ligt aan deze persoonsuitgang een proces van grammaticalisatie ten grondslag. Grammaticalisatie houdt bijvoorbeeld in dat uitgangen van persoonsvormen ontwikkeld zijn uit bijbehorende inhoudswoorden. Hoogleraar historische taalkunde Nicoline van der Sijs geeft hiervan een mooi voorbeeld in haar boek 15 eeuwen Nederlandse taal. De uitgang -de in de verleden tijd van zwakke werkwoorden gaat waarschijnlijk terug op een vorm van het werkwoord doen. ‘Horen dee(d) ik’ veranderde in de loop van de tijd in ‘hoorde ik’. Het is goed mogelijk dat onze -t in kwestie op soortgelijke wijze is ontwikkeld uit bijvoorbeeld een persoonlijk voornaamwoord en vervolgens is samengesmolten met de persoonsvorm. Pas vanaf het begin van de achttiende eeuw werd in de Nederlandse grammatica’s gepropageerd dat de -t volgens het gelijkvormigheidsprincipe altijd geschreven moet worden, ook als hij niet gehoord wordt. Het laatste woord in de voorgaande zin is hiervan nog zo’n verraderlijk voorbeeld.

Daarmee bevinden we ons echter wel weer op het niveau van de regel. Is er dan echt niets meer over te zeggen? Dat denk ik wel. Nicoline van der Sijs zet in haar boek uiteen dat de grote taalverandering van het Indo-Europees naar het Nederlands een verandering van een synthetische taal naar een analytische taal is geweest. Bij een synthetische taal worden de grammaticale relaties uitgedrukt door buigingsvormen. Het Latijn is hiervan nog een duidelijk voorbeeld. Iesus puerum salvat en puerum Iesus salvat betekenen allebei ‘Jezus redt de jongen’. Niet de woordvolgorde maar de verbuigingen bepalen de rollen in de zin. Bij een analytische taal is de woordvolgorde daarentegen van groot belang omdat de grammaticale relaties daarin worden omschreven met woordgroepen. ‘De jongen redt Jezus’ of ‘Jezus redt de jongen’ betekenen echt iets anders.

In de raptitel van mijn zoon is echter geen lijdend voorwerp opgenomen. Jezus red(t) gewoon. Er is er geen misverstand mogelijk, dus heeft mijn zoon alle artistieke vrijheid om wel of geen -t neer te zetten. Dat is het voordeel van een analytische taal. Toch blijft er nog één onduidelijkheid over. Wil hij nou iets aantonen (‘Jezus redt’) of is zijn titel eerder een gebed (‘Jezus, red’)? De psalmendichters hebben ons geleerd dat wij mogen bidden in de gebiedende wijs, maar dat kost ons dan wel een t. Mijn zoon vindt dat dus mooier staan en eerlijk gezegd ben ik dat wel met hem eens. Bidden is nog mooier dan aantonen. Het getuigt van bescheidenheid en daarvan kunnen sommige taalpuristen wel wat meer gebruiken.

Foto van Kelly Sikkema op Unsplash

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s