Voor de laatste keer verlaat ik de gevangenis. Het ‘kamp’, zoals wij de noodopvang voor vluchtelingen zijn gaan noemen, is nagenoeg leeg. De schoonmakers verzamelen het laatste beddengoed. De meeste kamers zijn al leeggemaakt en afgesloten. Met een gevoel van weemoed passeer ik de dichte deur van kamer 16. Ik mis mijn Iraanse vrienden. In gedachten zie ik hun verschijningen door de gangen dwalen. Kamerdeuren zwaaien open. Er klinkt gelach. Mannen begroeten elkaar met een joviale omhelzing. Op deze gang hebben Syriërs, Afghanen, Palestijnen en Iraniërs maandenlang als vrienden met elkaar samengeleefd en ik mocht hier deel van uitmaken.
Zojuist heb ik met een groepje Syrische en Palestijnse mannen voor de laatste keer thee gedronken en fruit gegeten in kamer 30. De stilte op de gang voelde vreemd en triest aan. Als verstekelingen op een zinkend schip zaten wij bij elkaar. Hoe vertrouwd zijn wij in deze korte tijd geworden. Opnieuw lachten wij hard toen wij de draak staken met de oude man, die niets van ons Engels verstond. Hij keek ons breed glimlachend aan en wuifde met zijn hand. Voor hem was ik niet meer gewoon ‘Mark’ maar ‘habibi’ en ‘Abu-Luke’. Vaders dragen in Arabische landen de naam van hun oudste zoon, bijna als een eretitel. Ik koester mijn nieuwe bijnaam, één van de kleine schatten die ik heb verworven van mijn vluchtelingvrienden. Wat een verrijking als de wereld plotseling in je achtertuin neerstrijkt.
Voor de laatste keer bad ik met de mannen, ook voor de kleine dochters van mijn Syrische vriend, die nog in het kapotgeschoten en gevaarlijke Damascus leven. Een paar weken geleden ging zijn meisje van vijf melk halen. Toen zij bijna thuis was, werd er geschoten in de straat. Het meisje dook snel weg, waardoor de glazen fles brak en de puntige scherven zich in haar keel drongen. Een diepe, bloederige snee liep in een halve cirkel over haar hals, alsof een hond haar had gebeten. Gelukkig had het glas haar vlak onder haar kin gesneden en niet bij haar luchtpijp. Hoewel mijn vriend God hiervoor dankbaar is, heb ik in zijn ogen het verdriet gezien dat een vader heeft als het gezicht van zijn dochter geschonden is.
Als Damascus zo gevaarlijk is, waarom heeft u uw dochters dan niet meegenomen op uw vlucht? Dit vroeg een van mijn leerlingen toen mijn vriend zijn verhaal kwam vertellen voor de klas. Hij dacht even na en gaf toen een verrassend antwoord. Vluchten over zee was levensgevaarlijk, vertelde hij. Elke dag verdronken er honderden mensen. Als ik mijn dochters had meegenomen op zee en zij daar waren verdronken, was ik verantwoordelijk geweest, maar als mijn dochters omkomen door een bombardement of beschieting, dan zijn zij die de bommen gooien of de kogels schieten verantwoordelijk. Zijn redenatie was ontluisterend simpel en tegelijkertijd schrijnend diep. Blijkbaar zijn dit de kaders waarbinnen een oorlogsvluchteling moet denken om tussen twee kwaden te kiezen en zijn sprong in het duister te wagen.
Pas op deze laatste avond hoorde ik dat een paar van mijn Syrische vrienden twee weken in het dorpje Oranje hebben verbleven. Ik herinnerde mij de beelden van het hysterische protest daar. Met andere ogen probeerde ik naar de zachtaardige, oude schoenmaker uit Aleppo, zijn vrolijke, Palestijnse kamergenoot en de vriendelijke kleermaker uit Damascus te kijken. Ik hoop dat de protesterende mensen in Oranje snel zijn bijgedraaid, want wat hebben ze anders veel gemist.
Bij onze laatste omhelzing begint mijn Syrische vriend hard te huilen. De frustratie van een man zonder huis en het verdriet van een machteloze vader schokt door zijn lijf. Met een ruk draait hij zich om. Misschien schaamt hij zich voor zijn tranen. Misschien wil hij mij er niet langer mee lastig vallen. Voor de laatste keer sjokt hij weg en verdwijnt achter de hoge, half openstaande gevangenisdeuren. De last van een land in oorlog, een gezin in gevaar en een onzekere toekomst drukt vanavond zwaar op zijn schouders. Ik rijd het parkeerterrein af en ga op weg naar huis. Die wereld in mijn achtertuin, ik ben niet meer in staat hem eruit te tillen.