Een kleine paasgeschiedenis
Er was een relletje ontstaan in de familie over de grafsteen, of eigenlijk over het ontbreken ervan. Mijn vader had mijn moeder laten beloven dat zij geen geld zou uitgeven aan een grafsteen. ‘Geef geen eer aan de dood,’ had hij gezegd. Toen vonden wij dat allemaal prima. Later misten sommigen van ons toch een tastbaar aandenken op zijn laatste rustplaats. Ik ook. Voorzichtig bracht ik het daarom eens ter sprake, maar dat viel niet in goede aarde. Niemand wilde ingaan tegen de laatste wens van mijn vader. Ik eigenlijk ook niet. We hebben het verder maar laten rusten.
Een graf zonder markering bleek echter verdraaid lastig te vinden. Met in mijn hand een eigen steen, gevonden langs de rand van de parkeerplaats, zwierf ik over de begraafplaats. Ik wist aanvankelijk zeker waar mijn vader begraven lag. Thuis had ik een brief van de gemeente waarop het grafnummer stond. O-231. Over het water, gelijk links, in de derde rij. Daar was ik dus ook naar toe gelopen. Er bleek inmiddels iemand anders te liggen.
‘Als u geen steen wilt, dan neem ik er zelf wel één mee als ik uw graf bezoek,’ had ik tegen mijn vader gezegd. ‘Beschouw het als een teken, zoals de steenhopen op de top van beklommen bergen of bij pelgrimsoorden.’ Hij had het een mooi idee gevonden. Dat dan weer wel. Nu moest ik alleen nog de plek vinden waar ik het afgesneden stuk rode steen kon neerleggen.
Ik begon weer vooraan. Het waren stapelgraven van drie verdiepingen. Als ik het mij goed herinnerde, lag mijn vader bovenop. Hij moest dus vooraan liggen, tegen het pad aan. Dat stond ook in de brief. De eerste rij was het zeker niet. Daar lagen de overledenen van twee jaar geleden. In de tweede rij lagen de doden van begin vorig jaar. Het eerste graf in deze rij was echter nog ongemarkeerd. Er lagen slechts een paar verdorde witte rozen op. Zou dat dan toch het graf van mijn vader zijn? Ik deed een stap naar achteren en bekeek het perkje. Het groepje graven lag wat rommelig bij elkaar in de donkergrijze grindbak. Ik vond het een vreemd idee dat mijn vader nu deel uitmaakte van dit gezelschap.
Opnieuw bekeek ik de derde rij. Bovenaan lag Gerie. Zij was zeven maanden geleden overleden. Dat was dus nog voor mijn vader. In het midden stond alleen een kleine grafkandelaar. Op het glas, tussen de verse bloemen, zag ik de serene trekken van een heilige vrouw glimmen. Blijkbaar wisten de nabestaanden zeker dat hun geliefde daar rustte. Recht onder mij was een donkergroen bordje in de grond geprikt. Op deze tijdelijke grafmarkering had de naam van mijn vader moeten staan, maar volgens het bordje lag daar Ronnie uit Paramaribo begraven. Het was alsof mijn vader zelf in rook was opgegaan tussen de doden.
Ronnie was zesenvijftig geworden. Hij stierf acht maanden geleden. Twee maanden voor mijn vader. Dat was vreemd, besefte ik. Ronnie zou onder mijn vader moeten liggen. Hij was zelfs eerder dan Gerie overleden, dus hoorde hij in de tweede rij te liggen. Ik keek om me heen. Iemand moest mij helpen. Verderop schuifelde een oude dame door een van de paden. Ik draaide mij om en zag aan de andere kant van de begraafplaats een man op zijn knieën in de grond wroeten. Op het pad naast hem stond een kleine wagen met een laadbak.
Ik liep naar hem toe.
‘Mag ik u iets vragen?’
De man keek op. Zijn blik bleef rusten op de steen in mijn hand. Op zijn smoezelige trui las ik de naam van de begraafplaats.
‘Kunt u mij misschien vertellen waar mijn vader ligt? Het lijkt erop dat iemand op zijn plek ligt.’
Even gleed er een glimlach over zijn gezicht. Hij stond op. ‘Wijst u mij het graf eens aan.’
Ik ging de man voor en liep terug naar de plaats waarvan ik dacht dat daar mijn vader moest liggen.
‘Hij ligt in het bovenste graf van de derde rij.’ Ik wees naar het bordje van Ronnie. ‘Maar dat is niet mijn vader.’
De man wreef met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd. Er bleef een modderige veeg achter. ‘En u weet zeker dat hij hier ligt?’
Ik noemde het grafnummer dat de gemeente ons had gegeven.
‘Ja, dat is hier,’ zei de man. ‘We hebben hier nog geen grafnummers aangebracht, omdat deze grafperken nog vers zijn, maar het is echt hier.’
Hij vroeg mij om te blijven wachten.
De man liep terug naar het karretje en reed weg. Toen hij terugkwam, had hij een beduimelde agenda bij zich. Samen zochten wij naar de dag waarop mijn vader was begraven. Daar stond hij. Een eenzame naam op een verder lege bladzijde. Achter zijn naam stond de datum van zijn sterfdag en de plaats van zijn graf. Derde rij, eerste verdieping.
‘Hij moet hier liggen,’ zei de man peinzend.
‘Ik vermoed dat Ronnie verkeerd ligt,’ zei ik. Ik hoorde hoe gek dat klonk en verbeterde mijzelf. ‘Althans dat zijn bordje verkeerd staat natuurlijk.’
De man knikte en bladerde terug in de agenda, totdat hij had gevonden wat hij zocht. ‘Ik zie het al,’ zei hij toen. ‘Deze mijnheer ligt dáár.’
Hij wees naar de tweede rij, naast de plek waar mijn vader lag. Precies zoals ik had gedacht. Nog voor de man iets kon doen, knielde ik neer. Ik legde mijn steen naast mij neer en trok het bordje van Ronnie uit de grond. Voorzichtig prikte ik het in de tweede rij. Voor mij lag nu het kale graf, waarin mijn vader was begraven. Het voelde alsof ik met het verplaatsen van het bordje eigenhandig de beenderen van mijn vader had terug getild.
Plechtig pakte ik de steen op en legde hem op het midden van het graf. De betekenis van de eenvoudige handeling golfde door mij heen. Ik heb een steen verlegd, in een rivier op aarde. Nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten. Ik leverde het bewijs van mijn bestaan. Omdat door het verleggen van die ene steen, de stroom nooit meer dezelfde weg zal gaan. Hier lag mijn vader. Dit was de herinnering aan mijn bezoek. Geen eer aan de dood, slechts het verdriet van een zoon.
Toen ik opstond was de man weg. Ik had hem niet horen vertrekken. Ik speurde de begraafplaats af. Verderop zag ik hem nog lopen. Zijn silhouet stak af tegen de heldere ochtendlucht. In zijn ene hand droeg hij een schoffel, in zijn andere een hark.
Hij was de hovenier.

Eén Rembrandt kende als kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was een hovenier.
En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en – wat terzijde – in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
Het was de hovenier.
O kinderdroom van groen en goud –
Géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.
Hij is de hovenier.
Ida Gerhardt
Mooi MJ, hoewel “mooi” niet het goede woord is, maar betere ontbreken even. Taal is mooi, en toch altijd schiet het tekort voor mijn gevoel. “Treffend” Zou misschien beter passen. Maar het gaat niet om de woorden, die brengen slechts de boodschap. Het gaat om de Hovenier…
Dank je, Gerben. Deze keer heb ik het niet mooier verwoord dan het was. Het is destijds precies zo gegaan. Het allermooiste is inderdaad dat de Hovenier er altijd bij blijkt te zijn.